Rapport van Pilatus

Deze verslagen zijn gekopieerd van de officiële manuscripten en rollen, gemaakt door de Senaatsrechtbank van Tiberius Caesar en door het Sanhedrin, in de dagen van Jezus, gevonden in de bibliotheek te Rome en Istanbul (Konstantinopel). Zie foto’s hieronder.

Verzameld door rev. W.D. Mahan tussen de jaren 1858 en 1883. Vertaald door Dr. McIntosh en   Dr. Twyman van de Oudheidkamer, Genua, Italië.

                         Vertaald en samengesteld door P.  Kingma                  

Bibliotheek te Istanbul (Konstantinopel)

Bibliotheek te Rome 

 

 Ter inleiding

Rev. William Dennes Mahan, die gedurende de jaren 1858-1883 een diepgaand on­derzoek heeft ingesteld inzake de brief van Pilatus en andere historische documen­ten, en op 21 september 1883 zelf scheep ging voor een onderzoek in het Vaticaan te Rome en de Aya Sophia in Konstantinopel, schreef dat hij daarbij de assistentie heeft gehad van twee bekwame en oudere geleerden, dr. M. Mclntosh van Elgin, Schotland en dr. Twyman (Engeland), die zich beiden met het vertaalwerk hebben beziggehouden.

De reis van New York naar Marseille duurde twaalf dagen. Daar werd rev. Mahan door dr. McIntosh opgewacht. In het Vaticaan aangekomen vonden ze dr. Twy-man en z’n mensen reeds druk bezig met het onderzoek.

In zijn voorwoord schrijft rev. Mahan dat hij in 1856 in De Witt, Missouri, U.S A. werd bezocht door een Duits geleerde met de naam H. C. Whydaman. Het was vanwege de sneeuw dat deze werd opgehouden verder te gaan en dientengevolge een aantal dagen bij hem verblijf hield. Gedurende zijn verblijf vertelde hij vijf jaren in Rome te hebben doorgebracht, waarvan de meeste tijd in de bibliotheek van het Vaticaan. Deze bevatte 560.000 boekdelen. Hij had daar de archiefstukken van kei­zer Tiberius gezien en gelezen, onder welke de Acta Pilati – de handelingen van Pi­latus – over de gebeurtenissen betreffende aanhouding, berechting en kruisiging van Jezus van Nazareth.

Hij was echter van mening dat dit niet zoveel aan de gewoonlijk aangenomen leer der christenheid toevoegde, maar achtte het niet onmogelijk dat een kopie van het document verkregen zou kunnen worden. Nadat de heer Whydaman was vertrokken, begon rev. Mahan over het gehoorde na te denken en kwam tot de gedachte dat het bijzonder interessant zou zijn als een kopie bemachtigd werd, ook al zou het niet veel aan de bestaande leer der christen­heid toevoegen.

Zo begon een briefwisseling waarvan de eerste brief gedateerd stond op 22 sept. 1856 en het laatste antwoord 26 april 1859 als datum had. Daarna moest de verta­ling nog plaatsvinden en wel uit het Latijn in het engels. Dit werd
uitgevoerd door een zwager van de heer Whydaman – de heer C. C. Vantberger – waarvoor 10 dollar in rekening werd gebracht. Het in bezit krijgen van een kopie van het origineel had iets meer gekost, nl. $ 62,44.

Een zekere pater Freelinhusen, die destijds het opzicht had in de bibliotheek van het Vaticaan, had geschreven dat het schrift van het manuscript zo fijn was en het perkament zo oud en vies dat hij voor het grootste deel der
brief een vergrootglas zou moeten gebruiken. Hij begeleidt de kopie dan met een persoonlijk schrijven, waarin hij garandeert dat dit een wáre kopie is, woord voor woord getrouw overgenomen van het origineel.

Dat rev. Mahan zijn onderzoek na het aantreffen van de Acta Pilati, ook uitbreidde tot andere documenten, leidde tenslotte tot het vinden en lezen van de brieven van Kajafas, verdediging van Herodes Antipater inzake de kindermoord te Bethlehem en die van Herodes Antipas betreffende de dood van Johannes de Doper e.a.

In de geschiedschrijving van Flavius Josephus (gedrukt in 1665) krijgen we op folio 231, de eerste kolom, het volgende overzicht: Coponius, die tegelijk met Cyrenius (Quirinius) door keizer Augustus werd uitgezonden, kreeg het bestuur over Judea. Deze Coponius is echter korte tijd later weer naar Rome teruggekeerd en werd als landvoogd opgevolgd door Marcus Ambivius. Deze Marcus Ambivius werd naderhand vervangen door Annius Rufus. In de tijd dat deze landvoogd was, is keizer Augustus op 77-jarige leeftijd overleden, na het Romeinse Rijk 27 jaar en twee dagen te hebben bestuurd, in welk bestuur  Antonius veertien jaar zijn metgezel is geweest. 

De stiefzoon van Keizer Augustus, Tiberius Nero, werd keizer in diens plaats, zijnde de derde Romeinse Keizer. Onder deze volgde Valerius Gratus Annius Rufus als vijfde landvoogd van Judea op. Deze Valerius Gratus heeft verscheidene hogepriesters afgezet en vervangen. Na elf jaar landvoogd van Judea te zijn geweest, keerde hij naar Rome terug en werd opgevolgd door Pontius Pilatus.

Bij de voorplaat

En Pilatus schreef ook een opschrift en zette dat op het kruis; en er was geschreven:

JEZUS de NAZARENER en KONING der JODEN.

En het was geschreven in het hebreeuws, in het grieks en in het latijn (Joh. 19:19-20).

Voor de Joden sprak dit opschrift op meer dan één wijze, want met de eerste letters van de hebreeuwse woorden: JESHUA HANEZER WEMELECH HAJEHUDIM, herkenden ze de Naam van hun God: JHWH. Wat de gestalte betrof was het hun GOD Die werd doorstoken (Zach. 12:10).

Volgens de profetie van Jeremia 23:5-6 zou de Messias (aangeduid als Spruit) KONING (Melech) worden genoemd en vervolgens JHWH, ONZE GERECHTIGHEID (Zedek). De combinatie Melech Zedek wordt in onze Bijbel verwoord als Melchizedek (De ‘z’ wordt in het Hebreeuws uitgesproken als ‘tz’. Dat geldt ook voor ‘Zion’.

Wie de voorplaat  (zie helemaal bovenaan foto van Golgotha) goed bekijkt, ziet in de heuvel de vorm van een doodskop: Twee ogen en een mond. Het Engelse ‘Place of a Skull” (doodskop) doet dan ook meer recht aan de omschrijving van de plaats der kruisiging dan ons hoofdschedelplaats: Jeshua Hanezer Wemelech Hajehudim = Jezus de Nazarener en Koning der Joden

Rev. W.D. Mahan uit Boonville, Mo., U.S.A. liet de geschriften die hij in het Vaticaan en Aya Sophia aantrof, in het Engels vertalen en vroeg in januari 1884 auteursrechten aan bij de Library of Congress in Washington. Hij verkreeg deze onder no. 487. Momenteel is het call number BT441-A2M3 1884.

Acta Pilata

AAN TIBERIUS CAESAR, KEIZER VAN ROME

Edele Soeverein, Groeten:

De gebeurtenissen van de laatste paar dagen in mijn provincie hebben zulk een karakter gehad, dat ik U de volledige details wil geven zoals zij zich voordeden. En het zou mij niet verwonderen als deze in de loop der tijd de bestemming van onze natie zullen veranderen; want het lijkt dat in de laatste tijd al de goden zijn opgehouden genadig te zijn. Ik ben welhaast geneigd te zeggen: Vervloekt zij de dag waarop ik Valerio Grato in het gouvernement van Judea ben opgevolgd, want sinds die tijd is mijn leven een aaneenschakeling geweest van ongemak en ellende. 

Met mijn aankomst in Jeruzalem nam ik mijn intrek in de ambtswoning en liet alles in gereedheid brengen voor een luisterrijk feest, waarvoor ik de viervorst van Galilea uitnodigde, samen met de hogepriester en zijn functionarissen. Op het bestemde tijdstip verschenen geen gasten. Dit beschouwde ik als een belediging van mijn waardigheid en van die van het gehele gouvernement dat ik vertegenwoordig. Enkele dagen later verwaardigde de hogepriester zich om mij te bezoeken. Zijn houding was deftig en bedrieglijk. Hij liet het voorkomen dat zijn religie hem en de zijnen verbood aan te zitten aan de tafels van de Romeinen en met hen te eten en gemeenschap te hebben. Maar dit was slechts een schijnheilig vertoon, waarbij zijn gelaat de geveinsdheid verried. Niettemin dacht ik dat het paste zijn excuus te accepteren. Vanaf dat moment was ik overtuigd dat de overwonnenen zich de vijanden hadden verklaard van de overwinnaars en ik wilde de Romeinen waarschuwen zich in acht te nemen voor de hogepriester van dit land. Ze wilden zelfs hun eigen moeder wel verraden als ze daarmee een functie met een luxe leven konden verkrijgen. 

Het leek me dat van de overwonnen steden Jeruzalem de moeilijkste is om te regeren. De mensen zijn zo onstuimig, dat ik op het ogenblik in vrees leef voor een opstand. Ik heb niet genoeg soldaten om die te onderdrukken. Ik had slechts een centurio en honderd mensen onder mijn bevel. Ik verzocht versterking van de prefect van Syrië, die mij echter meedeelde zelf nauwelijks over voldoende troepen te beschikken om zijn eigen provincie te verdedigen. Een onverzadigbare dorst om het rijk, zonder de middelen daartoe, uit te breiden, doet mij vrezen dat dit zal leiden tot een omverwerping van ons gehele gouvernement. 

Ik leefde afgezonderd van de massa, want ik wist niet hoe deze priesters het gepeupel tot actie zouden beïnvloeden. Niettemin trachtte ik, voor zover in mijn vermogen, de gedachten en houding van het volk te bepalen. Onder de verschillende geruchten die mij ter ore waren gekomen, was daar een die bijzonder mijn aandacht trok. Een jonge man, zo werd gezegd, was in Galilea verschenen en predikte met een edele zalving een nieuwe wet in de naam van de God die hem had gezonden. In het begin was ik bevreesd dat het zijn voornemen was om de mensen tegen de Romeinen op  te zetten, maar mijn vrees werd spoedig verdreven. Jezus van Nazareth sprak eerder als vriend van de Romeinen dan van de Joden. Op zekere dag, toen ik langs de plaats Siloam kwam, waar een grote toeloop van mensen was, merkte ik te midden van de schare een jonge man op, die – leunend tegen een boom – zich kalm tot de menigte richtte. Mij werd gezegd dat het Jezus was. Dit had ik gemakkelijk kunnen vermoeden, zo groot was het verschil tussen hem en hen die naar hem luisterden. Zijn goud gekleurde haar en baard gaven zijn verschijning een hemels aanzien. Hij leek ongeveer dertig jaar oud te zijn. Nooit heb ik een bevalliger of vrediger voorkomen gezien. Welk een contrast tus­sen hem en zijn toehoorders met hun zwarte baarden en tanige gelaatskleur! 

Hem door mijn aanwezigheid liever niet willende storen, vervolgde ik mijn wande­ling, maar beduidde mijn secretaris zich bij de schare te voegen en te luisteren. De naam van mijn secretaris is Manlius. Hij is een kleinzoon van de overste van de samenzweerders die, wachtend op Cataline, in Eturia verbleven. Manlius was reeds lange tijd inwoner van Judea en is wel vertrouwd met de Hebreeuwse taal. Hij was mij toegewijd en mijn vertrouwen waardig. Toen ik de ambtswoning betrad, vond ik Manlius, die mij de woorden verhaalde die Jezus bij Siloam had gesproken. Nooit heb ik in de werken van filosofen iets gelezen dat vergeleken kan worden met de waarheidsgetrouwe uitspraken van Jezus. Een van de rebellerende Joden, die Jeru­zalem zo rijk is, vroeg Jezus of het wettig was de Keizer schatting te betalen. Hij antwoordde hem: „Geef de Keizer wat de Keizer toebehoort en aan God de dingen van God”. 

Het was vanwege de wijsheid in zijn spreken dat ik de Nazarener zoveel vrijheid toestond, want het lag in mijn macht hem te arresteren en naar Pontus te verban­nen. Dat zou echter in tegenstelling zijn geweest met het recht dat de Romeinse overheid altijd in haar handelingen met mensen heeft gekarakteriseerd. Deze man was noch opruiend, noch opstandig. Ik strekte daarom mijn bescherming verder over hem uit, hoewel hem dat zelf waarschijnlijk onbekend was. Hij had de vrijheid te handelen, te spreken, toehoorders te verzamelen, zich tot het volk te richten en discipelen uit te kiezen, zonder beperking door enig ambtelijk bevelschrift. Zou het ooit gebeuren (moge de goden het voorteken afwenden!), zou het ooit gebeuren zeg ik, dat de religie van onze voorvaderen verdrongen zou worden door de religie van Jezus, dan zou Rome haar voortijdige dood hebben te danken aan deze edele tolerantie, terwijl ik, ongelukkige stumper, het instrument zou zijn geweest van wat de Joden ‘voorzorg’ noemen en wij ‘bestemming’. 

Deze onbeperkte vrijheid, toegestaan aan Jezus, prikkelde de Joden (niet de armen, maar de rijken en machthebbers). Het is waar, Jezus was streng tegen laatstgenoemden en naar mijn mening was dit een politieke reden, voor het niet beteugelen der vrijheid van de Nazarener. „Schriftgeleerden en Farizeeën”, kon hij tot hen zeggen, „u bent een gebroed van adders; u gelijkt op geverfde graven. U vertoont u goed voor de mensen, maar u hebt de dood in u.” Andere tijden kon hij spotten met de aalmoezen van de rijken en hoogmoedigen, en hen zeggen dat de penning van de arme in de ogen van God veel kostbaarder was. Elke dag bereikten de ambtswoning klachten over de onbeschaamdheid van Jezus. Ik was ook ingelicht dat hem een ongeluk zou kunnen overkomen; dat het niet de eerste keer zou zijn dat Jeruzalem hen stenigde die zichzelf profeten noemden. Een beroep zou worden gedaan op de Keizer. Hoe dan ook, mijn handelwijze was door de Senaat goedgekeurd en mij was versterking beloofd zodra de oorlog met de Parten zou zijn beëindigd,* 

Zelf te zwak een opstand te onderdrukken, besloot ik een maat te hanteren die de rust in de stad zou kunnen bevorderen zonder de ambtswoning te onderwerpen aan nederige concessies. Ik schreef aan Jezus en verzocht hem naar de ambtswo­ning te komen voor een onderhoud. Hij kwam!  

U weet dat in mijn aderen een vermenging van Spaans en Romeins bloed vloeit, dat geen vrees kent of licht ontroerd wordt. Toen de Nazarener zijn opwachting maakte, wandelde ik in mijn galerij en het leek wel alsof mijn voeten als met een ijzeren hand met het marmeren plaveisel werden verbonden, en ik beefde over al mijn leden als een boosdoener, hoewel de Nazarener zo rustig was en de onschuld zelve. Toen hij mij dicht was genaderd, bleef hij staan en het scheen dat hij door een teken tot mij zei: „Ik ben hier”, hoewel hij niet een woord sprak. Een poos lang beschouwde ik met bewondering en ontzag dit buitengewoon type man, een type dat een groot aantal schilders, die vorm en model aan veel goden en helden had gegeven, onbekend was. Er was niets in hem dat het karakter van afweer droeg en toch gevoelde ik een grote vrees en huivering om hem te naderen. 

„Jezus”, zei ik eindelijk tot hem –  en mijn tong stamelde    ,,Jezus van Nazareth, de laatste drie jaren heb ik u ruime vrijheid van spreken toegestaan, waarvan ik geen spijt heb. Uw woorden  zijn die van een wijsgeer.

Lees verder na de voetnoot

Voetnoot: Flavius Josephus schrijft in de 3e en 4e kolom van folio 231 dat Phraätes, koning der Parten door zijn zoon Phraätases werd omgebracht, maar niet opgevolgd. Phraätes had enkele wettige kinderen, maar door een maagd van Italiaanse afkomst die hem door de Keizer was geschonken, komt hij er toe deze dame als vrouw aan te nemen en zijn wettige kinderen door haar toedoen naar Rome te sturen. De zoon uit deze vrouw geboren, ook een Phraätes, zou dan automatisch voor het koningschap in aanmerking komen. Phraätes echter, die zijn vader vermoordde en verdriet had over het lange wachten voordat hij het rijk na zijns vaders dood kon overnemen, ging met zijn moeder, met wie hij ook nog vleselijk gemeenschap had gehad, een samenzwering aan. Deze moord en bloedschande bezorgde hem echter de haat van het volk, en door een oproer werd hij dan ook verstoten en omgebracht. Afgezanten deden toen een beroep op Herodes om koning te worden, die in deze hoedanigheid ook maar kort aan het bewind is geweest, omdat hij werd vermoord. Eindelijk werd Donones, een der naar Rome gezonden, reeds eerder genoemde zonen, koning. Toen deze echter niet als marionet wilde dienen, zocht men Artabanus – koning der Meden, uit het geslacht van Arfaces – aan om koning te worden. Deze begeeft zich daar met een leger naar toe, maar wordt door Donones in de strijd over-wonnen en keert naar Medië terug. Later heeft hij Donones echter verslagen, die dan vlucht naar Armenië. De Parten bedreigen hem dan met oorlog en hij geeft zich tenslot­te over aan Syllanus, Prefect van Syrië 

Ik weet niet of u ooit Socrates of Plato hebt gelezen, maar dit weet ik, dat er in uw voordracht een majestueuze eenvoud is die u ver boven deze filosofen verheft. De keizer is hierover geïnfor­meerd en ik, als zijn nederige vertegenwoordiger in dit land, ben blij u deze vrijheid te hebben verleend welke u zo waardig bent. Nochtans wil ik u niet verhelen, dat uw wijze van spreken sterke en verstokte vijanden tegen u heeft verwekt. Noch dat dit een verrassing is. Socrates had zijn vijanden en hij gevoelde zich het slachtoffer van hun haat. De uwen zijn dubbel vertoornd: op u naar aanleiding van uw verhandelingen, die zo streng van inhoud zijn, en op mij, ter oorzake van de vrijheid die ik u veroorloofde. Zij beschuldigen mij zelfs indirect met u samen te spannen, met als doel de Hebreeën van hun weinige macht te beroven, die Rome hen heeft gelaten. Mijn verzoek – ik zeg niet ‘mijn bevel’ – is, dat u in de toekomst voorzich­tiger en gematigder zult optreden en meer op hen zult letten, opdat u niet de hoogmoed van uw vijanden zult opwekken, en zij niet het domme volk tegen u opzetten, en mij dwingen de instrumenten der wet te hanteren.” 

De Nazarener antwoordde mij kalm: „Vorst dezer aarde, uw woorden komen niet voort uit ware wijsheid. Zeg tegen de bergstroom om in het midden van de bergengte te blijven staan; het zal de bomen in de vallei ontwortelen. De bergstroom zal u antwoorden dat het de natuurwetten van de Schepper zal gehoorzamen. God alleen weet waar de wateren van de bergstroom heen vloeien. Voorwaar ik zeg u, vóórdat de roos van Saron bloeit, zal het bloed van de rechtvaardige wor­den vergoten.” 

 

 

 

„Uw bloed zal niet worden vergoten”, sprak ik diep bewogen; „u bent, vanwege uw wijsheid, in mijn waardering kostbaarder dan al de woelige en trotse farizeeën die de hun, door de Romeinen toegestane, vrijheid misbruiken. Zij zweren samen tegen de Keizer en zetten zijn milddadigheid om in vrees, de ongeletterden de indruk gevend dat Caesar een tiran is en hun verdelging zoekt. Onbeschaamde ellendelin­gen! Ze zijn zich niet bewust dat de wolf van de Tiber zich soms kleedt met de huid van een schaap om zijn gemene voornemens te volvoeren. Ik wil u tegen hen beschermen. Mijn ambtswoning zal een asiel zijn, onschendbaar dag en nacht.” 

Jezus schudde onverschillig zijn hoofd en zei met een ernstige maar voorspellende glimlach: „Wanneer die dag zal zijn gekomen, zullen er geen schuilplaatsen zijn voor de zoon des mensen, noch op de aarde, noch onder de aarde. De schuilplaats van de rechtvaardige is daar”, wijzend naar de hemel. „Dat wat in de boeken der profeten is geschreven, moet worden vervuld.”  

„Jonge man”, antwoordde ik mild, „u dwingt mij mijn verzoek om te zetten in een bevel. De veiligheid van de  provincie die mij is toevertrouwd, vereist dit. U moet in uw spreken meer matigheid betrachten. Overtreed mijn bevel niet; u weet de gevolgen. Mijn geluk zij met u, vaarwel!” 

Vorst dezer aarde”, antwoordde Jezus, „Ik kom niet om oorlog in de wereld te brengen, maar vrede, liefde en blijdschap. Ik werd geboren op de dag waarop Kei­zer Augustus vrede aan de Romeinse wereld gaf. Vervolgingen komen niet uit mij voort. Ik verwacht het van anderen en wil het tegemoet treden naar de wil van mijn Vader, die mij de weg heeft getoond. Beteugel derhalve uw aards beleid. Het is niet in uw macht het slachtoffer bij de voet van de tabernakel der verzoening te arresteren.” 

Dit zeggende verdween hij als een heldere schaduw achter de gordijnen van de ga­lerij; tot mijn grote opluchting, want ik voelde een zware last waarvan ik mij niet kon bevrijden zolang ik in zijn nabijheid vertoefde. De vijanden van Jezus richtten zich daarna tot Herodes, die over Galilea regeerde, om zich op de Nazarener te wreken. Was Herodes naar eigen goeddunken te werk gegaan, hij zou bevel hebben gegeven Jezus onmiddellijk ter dood te brengen; maar, hoe trots ook op zijn koninklijke waardigheid hij aarzelde om een hande­ling uit te voeren die zijn invloed in de Senaat zou verkleinen, of hij was, evenals ik, bevreesd voor Jezus. Nochtans zou een Romeins officier zich nooit laten afschrikken door een Jood. 

Hieraan voorafgaand had Herodes naar mij gevraagd in de ambtswoning. Toen hij, na een wat onbelangrijke conversatie, opstond om heen te gaan, vroeg hij mij naar mijn opinie betreffende de Nazarener. Ik antwoordde hem dat Jezus mij voorkwam als een van de grote filosofen die grote naties soms hadden voortgebracht; dat zijn leringen in geen enkel opzicht schendend waren, en dat de bedoelingen van Rome waren hem de vrijheid van spreken te laten die gerechtvaardigd was door zijn daden. Herodes glimlachte boosaardig en mij groetend met ironisch respect, ging hij zijns weegs. 

Het grote feest van de Joden naderde en het voornemen bestond om zich op te maken voor een soort volks jubel die aan de plechtigheid van een paasfeest vooraf gaat. De stad was overvol met woelige mensen die tierden om de dood van de Nazarener. Mijn afgezant lichtte mij in dat de schatkist van de tempel dienst deed om de mensen om te kopen. Een Romeins hoofdman was beledigd. Ik had naar de Prefect van Syrië geschreven om honderd soldaten voetvolk en evenzoveel cavale­rie. Hij wees dit af. Ik zag mijzelf alleen met een handvol veteranen in het midden van een rebellerende stad, te zwak om een opstand te onderdrukken en geen keus gelaten dan het te tolereren. Ze hadden Jezus gegrepen, en de oproerkraaiers – daar zij niets van de ambtswoning hadden te vrezen, in de overtuiging dat ik het oproer door de vingers zou zien, zoals hun leiders hen hadden verteld – zetten hun geraas voort: „Kruisig hem! Kruisig hem!” 

Drie machtige partijen hadden zich in die tijd tegen Jezus verbonden: ten eerste de Herodianen en Sadduceeën, wier opruiend handelen scheen voort te komen uit dubbele motieven. Zij haatten de Nazarener en konden het Romeinse juk niet uitstaan. Zij hadden mij nooit vergeven dat ik de heilige stad was binnengekomen met banieren die het beeld van de Romeinse Keizer droegen; en hoewel ik in deze zaak de  fatale fout had toegegeven, was de heiligschennis niet minder gruwelijk in hun ogen. * Nog een andere grief knaagde in hun boezem. Ik had voorgesteld een deel van de schatkamer in de tempel te gebruiken om een gebouw op te richten voor publiek gebruik. 

Mijn voorstel werd geminacht. De Farizeeën waren de bekende vijanden van Jezus. Zij bekommerden zich niet om het gouvernement. Zij torsten met bitterheid de strenge berispingen die de Nazarener hen drie jaar lang onafgebroken had gegeven, overal  waar hij ging. Beschroomd en te zwak om zelf te handelen, hadden zij de ruzie van de Herodianen en Sadduceeën  aangegrepen. Benevens deze drie partijen had ik te strijden tegen een onbesuisde losbandige menigte, die altijd klaar stond een oproer te steunen en profijt te trekken uit de wanorde en tweestrijd die daaruit zou voortkomen. 

Jezus werd voor de Hogepriester gesleurd en ter dood veroordeeld. Het was op dat moment dat de hogepriester Kajafas een handeling van onderworpenheid verrichtte. Hij zond zijn gevangene naar mij toe om zijn veroordeling te bekrachtigen en de terechtstelling te verzekeren. Ik antwoordde hem dat, als Jezus een Galileeër was, de zaak onder de rechtsbevoegdheid van Herodes viel en gaf opdracht hem daarheen te zenden. De listige viervorst betuigde ootmoed, gaf zijn achting aan de luitenant des Keizers en vertrouwde het noodlot van de man in mijn handen. 

Spoedig kreeg mijn paleis het aanzien van een belegerde vesting. Van moment tot moment werd hun misnoegen groter. Jeruzalem was overstroomd met mensenmassa’s van de bergen van Nazareth. Het leek of heel Judea in de stad was uitge­stort. 

Ik had mij een vrouw genomen uit de Kelten. Zij beweerde in de toekomst te kun­nen kijken. Schreiend en zichzelf aan mijn voeten werpend sprak ze tot mij: ,,Hoedt u! Hoedt u! En raak deze man niet aan, want hij is heilig. De afgelopen nacht heb ik hem in een visioen gezien. Hij wandelde op het water; hij vloog op de vleugelen van de wind. Hij sprak tot de storm en tot de visjes van het meer; allen waren hem gehoorzaam. Zie, de bergstroom welke bij de Kedronberg vloeit, is met bloed bevlekt.  De trappen bij de  borstbeelden  van de  Keizer zijn bedekt met begroeisel, de zuilen van de binnenhof begeven het en de zon is met rouw bedekt gelijk een Ro­meinse godin in de graftombe. Ach, Pilatus! Kwaad wacht u, als u niet wilt luisteren naar de verzekering van uw vrouw. Vrees de vloek van een Romeins Senaat; vrees de afkeuring van de Keizer.” 

* Pilatus de landvoogd in Judea hebbende het krijgsvolk van Cesarea naar Jeruzalem in hun winterleger gebracht, heeft de vanen met des keizers beeld ook mee ingevoerd tot verkorting van onze wet, dewelke zodanige beeltenissen verboden heeft, waardoor ook andere landvoogden met andere getekende vanen in de stad plegen te komen. Maar Pilatus is de eerste geweest die buiten iemands kennis deze beeltenissen des nachts tot Jeruzalem ingebracht en opgericht heeft, hetwelk de gemeente vernemende, heeft zich met grote troepen naar Cesarea begeven, alwaar zij veel dagen lang de landvoogd ootmoediglijk gebeden hebben die beeltenissen elders heen te voeren. Maar als Pilatus hetzelve weigerde te doen, omdat hetzelve scheen tot verontwaardiging des keizers te strekken, en de Joden evenwel niet aflieten van bidden, heeft hij de zesde dag daarna het krijgsvolk heimelijk onder de wapenen gebracht; en zettende zichzelven te recht aan de renplaats, welke plaats hij als de bekwaamste daartoe verkozen had, beveelt zijn volk de Joden te omsingelen en dreigt hen allen de dood ten ware zij zich stil en gerust hielden, en een ieder naar zijn huis ging. Zij daarop vallen ter aarde en de hals uitstekende, tonen dat hen het houden en nakomen van hun wet waardiger als het leven zelve was. Pilatus zich verwonderende over zulk een standvastige ijver, heeft terstond de beeltenissen weer van Jeruzalem naar Cesarea doen voeren. (FLavius Josephus, 4e hoofdstuk, fol . 231, 4e kolom)

 

 

 

Op dit tijdstip kreunde de marmeren trap onder het gewicht van de menigte. De Nazarener werd naar mij teruggebracht. Ik begaf mij naar de rechtszaal, gevolgd door mijn garde, en vroeg de mensen op strenge toon wat zij
verlangden 
„De dood van de Nazarener”, was hun antwoord. „Voor welke misdaad?’ „Hij heeft gelasterd, hij heeft de verwoesting van de tempel geprofeteerd; hij noemt zichzelf de Zoon van God, de Messias, de Koning der Joden.” „Romeins recht”, zei ik, „straft zulke gevallen niet met de dood”. „Kruisig hem! Kruisig hem!” riep de meedogenloze horde. De razernij van de dol geworden menigte deed de fundamenten van het paleis schudden. Daar was slechts één die kalm bleef in het midden van de kolossale mensenmassa. Het was de Nazarener. Na vele vruchteloze pogingen hem tegen zijn woedende en onbarmhartige vervolgers te beschermen hanteerde ik een middel dat mij op dat ogenblik het enige toescheen dat zijn leven kon redden. Ik stelde voor – gezien het hun gewoonte was met zulke gelegenheden een ge­vangene vrij te laten – om Jezus te ontbinden en vrij te laten; dat hij de zondebok mocht zijn, zoals zij het noemen. Maar zij zeiden: „Jezus moet worden gekruisigd”. Ik sprak toen met hen over het onverenigbare van hun handelwijze, een handelwij­ze die niet in overeenstemming was met hun wet, hen aantonend dat geen rechter een vonnis over een misdadiger kon uitspreken tenzij hij een gehele dag had gevast; en dat het vonnis de goedkeuring van het Sanhedrin moest hebben en de handtekening van de president van de rechtbank. Dat geen misdadiger op dezelfde dag dat het vonnis werd uitgesproken, kon worden terechtgesteld, en dat de vol­gende dag, de dag der terechtstelling, het Sanhedrin de vraag zou zijn voorgelegd het hele proces opnieuw te bezien. Eveneens zou, overeenkomstig hun wet, een man met een vlag bij de deur van de rechtszaal moeten worden geplaatst, en een eindje verderop iemand op een paard, om de naam van de misdadiger uit te roepen, benevens zijn misdaad, en eveneens de namen der getuigen om te weten of iemand in zijn voordeel kon getuigen. En de gevangene, op weg naar zijn terechtstelling, had het recht driemaal terug te keren en voor nieuwe gezichtspunten te pleiten die hem tot voordeel konden strekken. Ik verzocht al deze pleidooien in de hoop hen ontzag in te inboezemen en tot onderwerping te brengen, maar zij bleven roepen: „Kruisig hem! Kruisig hem!” Ik gaf toen bevel dat Jezus zou worden gegeseld, in de hoop dat dit hen tevreden zou stellen, maar het maakte hun razernij slechts groter. Daarna vroeg ik om een bekken met water en wies mijn handen ten overstaan van de  luidruchtige menigte, daarmee getuigend dat naar mijn oordeel Jezus van Nazareth niets had gedaan waardoor hij de dood verdiende. Maar tevergeefs. Het was zijn leven waar deze ellendelingen naar dorstten. Dikwijls ben ik in onze burgerrellen getuige geweest van de woede en toom der menigte, maar niets kon worden vergeleken met datgene waar ik bij deze gebeurtenis getuige van was. Het mag met recht worden gezegd dat alle geesten van de helse regionen zich te Jeruzalem hadden verzameld. In plaats van te lopen, leek het of de massa door een maalstroom, als een werveling werd gedragen, in levende golven voortrollend van de poorten der ambtswoning tot aan de berg Zion toe, terwijl zij zó huilden, gierden, gilden en tierden, als nog nooit  was gehoord in de opstanden van Pannonië of in de onstuimigheid op het grote plein in Rome. Langzamerhand begon de dag te verduisteren, zoals bij een winterse schemering. Het was als in het midden van maart. Ik, nog steeds procurator van een opstandige provincie, leunde tegen een zuil van mijn galerij, in de sombere duisternis overpein­zend hoe de boze geesten van Tartarus de onschuldige Nazarener naar de executie hadden gesleept. Allen die rondom mij waren geweest hadden mij verlaten. Een onstuitbare mensenmassa had Jeruzalem via de begrafenispoort (huidige Herodespoort) verlaten en zich naar Gemoniae * (trap der zuchten) begeven. Een lucht van verlatenheid en droefheid omhulde mij. Mijn wacht had zich bij de cavalerie gevoegd en de hoofdman poogde, met een vertoon van macht, de orde te handhaven. Ik was alleen gelaten; en mijn brekend hart maakte mij duidelijk dat wat op dat moment passeerde eerder bij de geschiedenis der goden thuishoorde dan bij die der mensen. Een luid geroep werd gehoord, dat, van de wind gedragen, voortkwam  van Golgotha. Het scheen een doodstrijd aan te kondigen, zoals nooit eerder door na­tuurlijke oren was aangehoord. Donkere wolken zakten over de top der tempel en bedekten de stad als een sluier. De tekenen die men aan de hemel zag en ook die welke op de aarde plaatsvonden, waren zo verschrikkelijk, dat er verslagen werd uitgeroepen: ,,Of de Schepper van de natuur lijdt, of het heelal valt uiteen”.                                                         

                                                                                    (Vervolg na de foto)

 

*Hierosolyma per portam funebrem ad Gemonicam ducentem incolas evomuerant. (Uit de Latijnse tekst zoals de Library of Congress in Washington U.S.A. ons deed toekomen.) Aula’s latijns woordenboek geeft de volgende verklaring voor het woord „gemoniae cq gemoniarum”: „trap der zuchten, waarlangs lijken van misdadigers in de Tiber (rivier bij Rome, P.K.) werden gegooid”. Pilatus gebruikte het woord „ge­moniae” als een variant op een trap die omhoog voerde naar de Joodse begraafplaats op de heuvel Golgotha. Ook dat was een trap der zuchten, althans voor de nabe­staanden die hun geliefden ten grave droegen. Voor mensen die gekruisigd werden was dit voorzeker een trap der zuchten. Zij waren zich bewust dat zij voor de laatste maal in hun leven van deze trap gebruik maakten, omdat zij na hun kruisiging ter plekke begraven zouden worden. De heuvel Golgotha bevat nu een Moslimbegraafplaats en – uiteraard – een nieuwe trap, recht tegenover het Metropolehotel, in de Salah Ed Din straat. Het moet dáár zijn geweest dat Simon van Cyrene het kruis overnam en opwaarts droeg.

Trap der zuchten” in  de Salah Ed Din straat te Jeruzalem,

 

t/o het Metropole Hotel

(Terwijl dit ontstellende schouwspel der natuur plaatsvond, was er een vreselijke aardbeving in beneden Egypte, die iedereen met vrees vervulde en de bijgelovige Joden haast de doodschrik gaf. Het werd gezegd dat Balthasar, een oude en ge-leerde Jood van Antiochië, na deze opwindende gebeurtenissen dood werd aange­troffen. Of hij van angst of van droefheid stierf is niet bekend. Hij was een vurige vriend van de Nazarener*).

Omstreeks het eerste uur van de nacht sloeg ik een mantel om en ging in de stad naar de poorten van Golgotha. De offerande was voltooid. De menigte ging naar huis, nog steeds opgewonden weliswaar, maar droefgeestig, zwijgend en wanhopig. Waar zij getuige van was geweest had haar met angst en wroeging geslagen. Ik zag eveneens mijn kleine Romeinse divisie treurend voorbijgaan; de vaandeldrager had zijn adelaar omwonden als teken van droefheid; en bij toeval hoorde ik enkele Joodse soldaten vreemde woorden mompelen die ik niet verstond. Anderen verhaalden van de wonderen die zoveel geleken op die, welke de Romeinen zo dikwijls hadden getroffen door de wil van hun goden. Soms hielden groepen mannen en vrouwen halt om, na een blik achterwaarts op de heuvel Golgotha, roerloos te blijven staan, in afwachting of ze van nieuwe wonderen getuige zouden kunnen zijn.

Ik keerde naar mijn ambtswoning terug, treurig en droefgeestig. Bij het beklimmen der trap, waarvan de treden nog steeds bevlekt waren met het bloed van de Naza­rener, bemerkte ik een oude man in smekende houding, en achter hem verschillende Romeinen met betraande ogen. Hij wierp zich aan mijn voeten en weende bitter. Het is pijnlijk een oude man te zien wenen en mijn hart, alreeds overstelpt van droefheid, kon niet meer hebben, zodat wij, hoewel wij vreemdelingen zijn, allen weenden. En het leek waarlijk wel dat bij velen die ik in de grote mensenmenigte opmerkte, de tranen opwelden. Ik was nooit eerder getuige geweest van zulk een ongewone omkeer van gevoelens. Zij, die hem hadden verraden en verkocht, zij, die tegen hem hadden getuigd, zij, die hadden geroepen: „Kruisig hem, wij willen zijn bloed”, allen slopen als lafaards weg en wiesen hun tanden met azijn.

Zoals mij was verteld, leerde Jezus een opstanding en scheiding na de dood. Als zoiets een feit zou zijn, ben ik ervan overtuigd dat het in deze ontzaglijke mensenmassa begon door te dringen.

„Vader”, zei ik tegen hem, nadat ik weer controle over mijn gevoelens had gekre­gen, „wie bent u en wat is uw verzoek?” Hij antwoordde: „Ik ben Jozef van Arima­thea en ben gekomen om u op mijn knieën vergunning te smeken het lichaam van Jezus van Nazareth te mogen begraven.

 

„Uw verzoek is toegestaan”, gaf ik hem ten antwoord en tegelijkertijd gaf ik Manlius opdracht om met enkele soldaten toezicht te houden op de begrafenis, opdat geen schending zou kunnen plaatsvinden.

* Het tussen parentheses geplaatste gedeelte is mogelijk door rev. Mahan uit een tweede schrijven van Pilatus overgeheveld en hier ingevoegd, om aldus een com­pleet beeld te krijgen van àlle aspecten welke in die bewogen dagen een rol hebben gespeeld. Het komt althans niet in de Latijnse tekst voor die ons door de Library of Congress ter beschikking werd gesteld.

 

 

Enkele dagen later werd het graf leeg bevonden. Zijn discipelen verkondigden door het gehele land dat Jezus was opgestaan uit de dood, zoals hij had voorzegd. Dit veroorzaakte een nog grotere opwinding dan de kruisiging. In hoeverre dit op waarheid berust, kan ik niets met zekerheid zeggen, maar ik heb hieromtrent wel navorsingen gedaan, zodat u voor uzelf kunt onderzoeken en oordelen of ik fout ben geweest, zoals Herodes laat voorkomen.

Jozef begroef Jezus in zijn eigen graftombe. Of hij zijn opstanding in gedachten had of er rekening mee hield voor zichzelf een ander uit te houwen, kan ik niet zeggen. De dag nadat hij was begraven, kwam een van de priesters naar de ambtswoning en zei dat zij bevreesd waren dat zijn discipelen van plan waren het lichaam van Jezus te stelen en te verbergen, om het dan te doen voorkomen dat hij zou zijn opgestaan uit de dood, zoals hij had gezegd, en waarvan zij volkomen overtuigd waren. Ik zond hem naar de kapitein van de koninklijke wacht (Malchus) om hem te zeggen Joodse soldaten te nemen en van hen rond het graf te plaatsen zoveel als nodig waren; zodat zij, als er iets zou gebeuren, zichzelf konden blameren en niet de Ro­meinen.

Toen er grote opwinding ontstond om het graf dat leeg werd aangetroffen, gevoelde ik een diepere bezorgdheid dan ooit tevoren. Ik liet Malchus komen, die me vertelde dat hij zijn luitenant Ben Isham met honderd soldaten om het graf had geplaatst. Hij vertelde mij dat Isham en de soldaten erg ontsteld waren over wat zich die morgen had voorgedaan. 

Ik liet deze Isham roepen, die mij, voor zover ik mij kan herinneren, de volgende omstandigheden onthulde: Hij zei dat omstreeks het begin van de vierde wacht, zij een zacht en fraai licht over de graftombe zagen. Hij dacht in de eerste plaats dat er vrouwen waren gekomen om het lichaam van Jezus te balsemen, zoals hun gewoonte was, maar hij kon niet zien hoe ze door de wacht waren gekomen. Terwijl deze gedachten door zijn hoofd gingen, werd plotseling de gehele plaats verlicht, en leek er een menigte van doden te zijn in hun doodsgewaden.

Allen schenen te juichen en in verrukking te zijn, terwijl overal in het rond en ook daarboven de schoonste muziek was die hij ooit had gehoord; en de hele lucht scheen vol te zijn van stemmen, prijzende God. Op dit tijdstip leek het of de
wereld waggelde en zwom, zó erg, dat hij ziek werd en een flauwte kreeg en niet langer op zijn benen kon staan. Hij zei dat het leek dat de aarde onder hem zwom en zijn gevoel hem in de steek liet, zodat hij niet 
wist wat er gebeurde. Ik vroeg hem in wat conditie hij was toen hij tot zichzelf kwam. Hij antwoordde mij dat hij op de grond lag met zijn aangezicht naar de aarde. Ik vroeg hem of hij zich niet kon hebben vergist met het licht. Daagde het niet reeds in het oosten? 

Hij zei dat hij dit eerst wel had gedacht; maar op een steenworp afstand was het nog intens donker en hij herinnerde zich bovendien dat het toen nog te vroeg was voor het aanbreken van de dag. Ik vroeg hem of zijn duizeligheid mogelijk niet kon zijn veroorzaakt door het plotselinge ontwaken en snelle opstaan, zoals dat soms het geval kan zijn. Hij zei van niet en gaf te kennen de gehele nacht niet te hebben geslapen, daar slapen in diensttijd immers de doodstraf zou betekenen. Wel vertelde hij sommige soldaten een poosje te hebben laten slapen. Sommigen sliepen op dat tijdstip. Ik vroeg hem hoe lang het tafereel had geduurd. Hij zei het niet te weten, maar dacht zo ongeveer een uur. Hij zei dat het wegtrok bij het lich­ten van de dag. Ik vroeg hem of hij naar het graf was gegaan toen hij tot zichzelf was gekomen. Hij antwoordde ontkennend, omdat hij beangst was geweest en vertelde dat, met het aflossen van de wacht, allen naar hun kwartieren waren gegaan. 

Ik vroeg hem of hij door de priesters was ondervraagd. Hij bevestigde dit. Zij wilden dat hij zou zeggen dat het een aardbeving was en dat zij sliepen. Daarbij hadden zij hem geld gegeven om te zeggen dat de discipelen waren gekomen en Jezus hadden gestolen. Maar hij had geen discipelen gezien; hij wist niet dat het lichaam weg was totdat het hem was verteld. Ik vroeg hem wat de persoonlijke opinie van de pries­ters was met wie hij het onderhoud had gehad. Hij zei dat sommigen van hen dach­ten dat Jezus geen man was; dat hij geen menselijk wezen was; dat hij niet de zoon van Maria was en ook niet dezelfde van wie gezegd werd geboren te zijn uit de maagd in Bethlehem. Dat dezelfde personen eerder op aarde waren geweest met Abraham en Lot, en op vele andere tijden en plaatsen. 

Het lijkt me dat, als de Joodse theorie betrouwbaar is, deze conclusies juist zijn, want zij zijn in overeenstemming met het leven van deze man, zoals bekend is en getuigd wordt door beiden, zowel vrienden als vijanden. Want de elementen waren in zijn handen niet meer dan klei in de handen van de pottenbakker. Hij kon water in wijn veranderen; de dood omkeren in leven, ziekte in gezondheid. Hij kon de zee kalmeren, de stormen stillen, een vis met een zilveren muntstuk in haar mond oproepen. Nu zeg ik, als hij al deze dingen kon doen die hij deed en vele meer, zoals de Joden
getuigen – en juist door het doen van deze dingen de vijandschap ontstond (hij werd namelijk niet beschuldigd van misdadige vergrijpen, noch van het schenden van enig wet, noch het verkeerd behandelen van enig persoonlijk indi­vidu) en deze feiten zijn bekend bij duizenden, zowel van zijn vijanden als van zijn vrienden – ben ik bijna geneigd te zeggen, zoals Manlius bij het kruis: ,,Waarlijk, dit was de zoon van God’.

 ,,Nu, edele Soeverein, voor zover ik de zaak kan benaderen, komt dit de feiten zo dicht mogelijk nabij en ik heb moeite gedaan om deze uiteenzetting volledig te ma-ken, zodat u over mijn gedrag in zijn geheel mag oordelen, vooral omdat ik hoor dat Antipas veel harde dingen in deze zaak van mij heeft gezegd. Met de belofte van getrouwheid en goede wensen aan mijn edele Soeverein, ben ik, uw meest gehoorzame dienaar,

                                                                   Pontius Pilatus

Pilatus schrijft in verband met de gang van zaken rond het proces en toe-dracht van alles, het volgende: ,,Mij restte nog het vervullen van de plicht de Keizer van deze deplorabele gebeurtenissen in kennis te stellen. Ik  deed het in de nacht volgend op de fatale catastrofe, en had de communicatie juist beëindig toen het begon te dagen. Op dat moment klonk het geluid van trompetten in mijn oren die de melodie van Diana speelden. Toen ik mijn ogen in de richting van de Cesaréapoort (huidige Damascuspoort) wendde, zag ik een troep soldaten en hoorde in de verte andere trom-petten de Keizersmars spelen. Het was de versterking die mij was beloofd – tweeduizend man uitgelezen troepen – die, om hun aankomst te bespoedigen, de gehele nacht hadden doorgemarcheerd.

 

„Het moet een besluit van het noodlot zijn geweest”, riep ik handenwrin-gend uit, „dat deze grote onrechtvaardigheid kon worden bedreven; dat voor het afwenden van daden die gisteren plaatsvonden, vandaag troepen zouden arriveren. Wrede bestemming, hoe hebt gij u vermaakt met de zaak van stervelingen.” Het was maar àl te waar wat de Nazarener, hangend aan het kruis, en ineenkrimpend van pijn, had uitgeroepen: „Het is volbracht”.

Paucis post diebus, sepulchrum vacuum inven­tum est. Discipuli per tatem rigionem pronuntia­bant Jesum in vitam rediisse, ut praedixisset. Officium ultimum mihi manebat ut ad te de Lis rebus miserandis perscriberem. Quod eadem nocte feci, quae fatalem catastropham secuta est, et literas vix perfeceram, quum lucesceret. “Eo ipso tempore, lituorum sonus, canticum Dianae canen­tium, ad aures meas pervenit. Quum oculos ad portam Caesariensem vertissem, militum turmam vidi, et procul alias tubas, Caesaris classicum canantes, audivi.

 

“Fatis decretum est,” clamabam, manus torquens, ” ut nefas immane conficiatur; ut ad hesterna facta avertendum, milites hodie veniant! Fatum crudele, quomodo hominum res illudis!” Niminum vera, quae Nazarenus, se in cruce torquens, exclam­abat: “Omme finitum est.

Vitellius, een raadspersoon en landvoogd over Syrië, beveelt Pilatus later naar Rome te reizen om zich voor de keizer te verantwoorden, daar hem moord op de Samaritanen ten laste werd gelegd. Na tien jaar het landvoogdijschap te hebben bekleed, werd Pilatus gedwongen VItellius te gehoorzamen. Maar vóór hij in Rome aankwam was keizer Tiberius reeds gestorven.

 (Flav. Josephus Geschiedenissen, XVIII Boeck, fol. 233)

Op dezelve tijt is er oock eenen Jezus geweest, een wijs man, indien men anders hem een man noemen magh: want hy veel wonderteecke­nen deed, en een leeraer was van diegene, die de waerheyt geerne aennemen. Hij heeft veel navolgers zoo van Joden als van Heydenen gehadt. Deze was de Christus, dewelcke van de Oversten onzes volcks beschuldight, en van Pilatus ten kruyce veroordeelt zijnde, evenwel van de zijne, gelijck voorheen, bemint en gevolght is. Hij is dezen oock op den derden dagh weder levendigh verschenen, zoo even als de Pro­feten door Goddelick ingeven, onder andere wonderlicke dingen, van hem hadden voorzeght: gelijck oock tot op dezen dagh het geslacht der Christenen, van hem alzoo genoemt, noch duert, en in wezen is.

  

 

Dit boek van Flavius Josephus werd gedrukt in het jaar 1665.

Nawoord

‘ZIJN BLOED KOME OVER
ONS EN OVER ONZE KINDEREN . . .
Matth.
27:25

Historisch geladen woorden, uitgesproken door het Joodse volk tijdens de veroorde­ling van een ‘Rechtvaardige’. De Schepper van hemel en aarde, Die Zichzelf een lichaam bereidde in een maagd, opdat vervuld zou worden wat de profeet Maleachi schreef: ‘.. en snellijk zal tot Zijn tempel komen die Here, Dien gijlieden zoekt, te weten de Engel des verbonds, aan Dewelken gij lust hebt…’ Dezelfde waarvan de profeet Jesaja schreef dat Hij tot Zijn volk zou komen als ‘Immanuël’ (God met ons), werd door de Zijnen niet geaccepteerd. De Belofte aan Abraham en de patriarchen, werd in de volheid der tijd niet onderkend. Als een lam werd Hij ter slachting geleid. ‘ … Om de overtreding Mijns volks is de plage op Hem geweest. Hij is bij de rijke in Zijn dood geweest, omdat Hij geen onrecht gedaan heeft nog bedrog in Zijn mond geweest is. Om de arbeid Zijner ziel zal Hij het zien en verzadigd worden: door Zijn kennis zal Mijn Knecht, de Rechtvaardige, velen rechtvaardig maken, want Hij zal hun ongerechtigheid dragen.
Daarom zal Ik Hem een deel geven van velen en Hij zal de machtigen als een roof delen, omdat Hij zijn ziel heeft uitgestort in de dood en met de overtreders geteld is geweest en Hij veler zonden gedragen heeft en voor de overtreders gebeden heeft.

      ‘Breek deze tempel (lichaam) af en in drie dagen zal ik dezelve oprichten.’

De profeet Zacharia schrijft: ‘Doch over het huis Davids en over de inwoners van  Jeruzalem zal Ik uitstorten de Geest der genade en der gebeden; en zij zullen MIJ aanschouwen, Dien zij DOORSTOKEN hebben en zij zullen over Hem rouwklagen, als met de rouwklage over een enige zoon; en zij zullen bitterlijk kermen, gelijk men bitterlijk kermt over een eerstgeborene. 

Aan een Joods professor in Amerika werd de vraag gesteld: ‘Wat hebben de profe­ten over de Messias geschreven dat niet in Jezus vervuld is geworden?’ Hij had geen antwoord.

De vraag komt wel eens op waarom het juist het volk Israël moest zijn dat in de Tweede Wereldoorlog zo ontzettend heeft geleden. Waar was hun God? Was Zijn arm verkort dat Hij niet kon uitredden?

 Zijn bloed kome over ons en . . .   

over onze kinderen . . . 

Waarom hoorde God niet naar het geroep en geschrei van Zijn volk zoals dat in het  verre verleden in Egypte tot Hem opklonk?

‘Jeruzalem, Jeruzalem!, gij, die de profeten doodt, en stenigt, die tot u gezonden zijn, hoe menigmaal heb Ik [JHWH) uw kinderen willen bijeen vergaderen, gelijkerwijs een hen haar kuikens onder de vleugelen bijeen vergadert: en gijlieden hebt niet gewild. Ziet uw huis wordt u woest gelaten. Want Ik zeg u:: Gij zult Mij van nu aan niet zien, totdat gij zult zeggen: ‘Gezegend is Hij, Die komt in de Naam (JHWH) des Heren!

Kort na deze historische uitspraak reed Jezus op een ezel Jeruzalem binnen, naar de woorden van de profeet Zacharia: ‘Verheug u zeer, gij dochter Zions! Juich, gij dochter Jeruzalems! Ziet, uw Koning zal u komen, rechtvaardig en Hij is een Heiland; arm en rijdende op een ezel en op een veulen, een jong der ezelinnen.’ Jeruzalem verheugde zich inderdaad toen deze profetie in vervulling ging. Takken werden van palmbomen gerukt, kleren op de weg gespreid en de mensen, die Jezus tegemoet gingen riepen: „Hosanna! Gezegend is Hij, Die komt in de Naam des Heren, Hij, Die is de Koning Israëls!” 

Enkele dagen later werd een vonnis voltrokken, een luguber vonnis omdat de rechter moest uitspreken: „Ik vind geen schuld in Deze Mens”. 

Jeruzalem, Jeruzalem…

 `De opperste Wijsheid roept… Keert u tot Mijn bestraffing; ziet, Ik zal Mijn Geest ulieden overvloediglijk uitstorten; Ik zal Mijn woorden u bekend maken (Spreuken 1:20-28).

 

Dewijl Ik (JHWH) geroepen heb en gijlieden geweigerd hebt: Mijn hand uitgestrekt heb en er niemand was die opmerkte; en gij al Mijn raad verworpen en Mijn bestraf­fing niet hebt gewild; zo zal Ik ook in ulieder verderf lachen; Ik zal spotten,
wanneer uw vreze komt. Wanneer uw vreze komt gelijk een verwoesting, en uw verderf aankomt als een wervelwind; wanneer u benauwdheid en angst overkomt: 

Dan zullen zij tot Mij roepen, maar Ik zal niet antwoorden, zij zullen Mij vroeg zoe­ken, maar zullen Mij niet vinden.

 ‘…. en gijlieden hebt niet gewild.’

 ‘Zijn bloed kome over ons en over onze kinderen.’

 …. en over onze kinderen.’

 ‘Dan zullen zij tot Mij roepen, maar Ik zal … niet antwoorden.’

Koning David heeft in zijn leven een keer zelf zijn straf mogen uitzoeken: 7 jaren honger, drie maanden vluchten voor zijn vijanden, of drie dagen pestilentie. Zijn antwoord was: laat ons toch in de hand des Heren vallen, want Zijn barmhartig-heden zijn vele, maar laat mij in de hand van mensen niet vallen. 

De laatste wereldoorlog heeft aangetoond hoe wreed mensen kunnen zijn. De barmhartigheden der goddelozen zijn wreed zegt Spreuken. 

Is God dood? Of is dit misschien het antwoord, dat 6 miljoen kinderen van Abraham zo’n afschuwelijk einde vonden? 

Is dit ook niet een waarschuwing voor deze tijd, voor deze generatie?

Herodes Antipas schrijft in zijn verdediging voor de Romeinse senaat,  betreffende de terechtstelling van Johannes de Doper, onder meer het volgende: ‘Opnieuw, mijn heren, Pilatus is een hogere functionaris dan ik; en u weet dat in onze wet het lagere gerecht altijd het recht heeft in appèl te gaan bij het hogere. Als Pilatus zegt dat Jezus een Galileeër was, dan is hij mis. Jezus was geboren in Bethlehem in Ju-dea, zoals de registers aantonen. Wat zijn burgerschap betreft, hij had er geen. Hij zwierf van plaats naar plaats, had geen tehuis, maar zijn verblijfplaats was uit principe bij de armen.’

Kajafas de Hogepriester, die later werd opgevolgd door Jonathan, schreef na het berechtingproces een rapport aan het Sanhedrin betreffende de opstanding van Jezus. In zijn brief (Sanhedrin 89. Door Siphir 11, 7:) schreef hij onder meer: ‘En­kele dagen na de terechtstelling van Jezus van Nazareth werd het rapport van zijn opstanding van de dood zo algemeen, dat ik het noodzakelijk achtte dit te onderzoe­ken, omdat de opwinding intenser was dan tevoren en mijn eigen leven, als wel dat van Pilatus, in gevaar was. Ik liet Malchus, de kapitein van de koninklijke stadswacht, komen, die mij meedeelde niets persoonlijk te weten, omdat hij Isham de bevelvoe­ring over de wacht had gegeven; maar voor zover hij van de soldaten had gehoord, had de toedracht ontzag ingeboezemd, en het rapport werd zo algemeen geloofd dat het geen zin had het te loochenen. Hij dacht dat mijn enige kans was de soldaten het zwijgen op te leggen en Johannes en Petrus te verbannen naar Kreta, of te arreste­ren en op te sluiten in de gevangenis; en als zij zich niet stil zouden houden, hen net zo te behandelen als ik Jezus behandeld had. Hij zei dat alle soldaten waar hij mee gesproken had, overtuigd waren dat Jezus was opgestaan door een bovennatuurlijke kracht en voortleeft en dat hij geen menselijk wezen was, want het licht en de enge­len en de doden, die uit hun graven kwamen, toonden allen aan dat iets was gebeurd wat nog nooit eerder op aarde had plaatsgevonden.’ 

Kajafas schrijft dan verder dat hij zo verontrust was dat hij Johannes, Petrus, Maria en Johanna liet komen (de laatsten vanwege het feit dat ze van plan waren geweest het lichaam van Jezus te balsemen). Petrus en Johannes gaven Kajafas een omschrij­ving van wat ze met Jezus hadden meegemaakt en Johanna en Maria wat ze bij het graf hadden gezien en hoe ze de Meester hadden ontmoet. Beide vrouwen schreiden van blijdschap toen ze dit vertelden.

In het laatst van zijn brief komt Kajafas tot de conclusie dat, mocht hij ooit Jezus ontmoeten, hij dood aan zijn voeten zou neervallen, terwijl het hem toescheen dat zo’n ontmoeting inderdaad zou plaatsvinden. Hij begon de Schriften intensiever te onderzoeken om meer van de profetieën jegens deze man te verstaan. Hij schrijft dan verder: “Ik sloot mijn deur en gaf de wacht bevel om niemand binnen te laten alvo­rens mij hiervan in kennis te stellen. Na dit te hebben geregeld, met niemand in de kamer dan mijn vrouw en Ananas haar vader, sloeg ik mijn ogen op en zie, Jezus van Nazareth stond voor mij. Mijn adem stokte, mijn bloed leek te stollen en ik stond op het punt te vallen, toen hij sprak: “Wees niet bevreesd, ik ben het. Gij hebt mij ver­oordeeld, opdat u vrijuit kon gaan. Dit is het werk mijns Vaders. Het enige verkeerde in u, is een slecht hart. Hiervan moet u zich bekeren. Dit laatste lam dat u hebt geslacht, is dat wat voor de grondlegging der wereld was bepaald. Deze offerande is voor alle mensen gemaakt. Uw andere lammeren waren voor hen die ze offerden. Dit is voor allen, dit is het laatste. Het is voor u als u het wilt aannemen. Ik stierf, opdat u en het gehele mensdom mocht worden gered.” Terwijl hij dit zei, keek hij mij aan met zulk een tederheid, dat ik mijn tranen voelde opwellen en mijn kracht mij geheel verliet. Ik viel op mijn aangezicht aan zijn voeten, als een die dood was. Toen Annas mij ophief, was Jezus vertrokken en de deur nog steeds gesloten. Niemand kon vertellen wanneer en waar hij ging.        

‘Zo edele Meesters, gevoel ik niet nog langer het ambt van priester te kunnen aarnemen.’ De brief is hiermee nog niet ten einde maar een en ander laat wel zien dat Gods genade aanmerkelijk groter is dan wij mensen vaak denken.

Diezelfde genade gold ook voor de Joden die op de dag van Pinksteren met verslagen hart uitriepen: Mannen broeders, wat moeten wij doen? en als antwoord kregen:

‘Bekeert u en een ieder van u worde gedoopt in de Naam van Jezus Christus tot kwijtschelding uwer zonden en gij zult de gave des Heiligen Geestes ontvangen.’

Dit geldt ook voor de Joden van vandaag. God zal niet altijd twisten, nog eeuwig de toom behouden. Want ook zij, indien zij in het ongeloof niet blijven, zullen ingeënt worden, want God is machtig, om dezelve weder in te enten. Want indien gij (bekeerde heidenen) afgehouwen zijt uit de olijfboom, die van natura wild was en tegen natura in de goede olijfboom ingeënt; hoeveel te meer zullen deze, die natuurlijke takken zijn in hun eigen olijfboom geënt worden?

Want ik wil niet broeders, dat u deze verborgenheid onbekend zij, dat de verharding voor een deel over Israël is gekomen, totdat de volheid der heidenen zal zijn inge­gaan.

En alzo zal geheel Israël zalig worden; gelijk geschreven is: De Verlosser zal uit Zion komen en zal de goddeloosheden afwenden van Jacob.

En dit is hen een verbond van Mij, als Ik hun zonden zal wegnemen. Zo zijn zij wel vijanden aangaande het Evangelie om uwentwil, maar aangaande de verkiezing zijn zij beminden, om der vaderen wil; want de genadegiften en de roeping Gods zijn onbe­rouwelijk.

Het zal de lezer duidelijk zijn dat Pilatus zijn rapport in gedeelten naar de keizer moet hebben gezonden, daar hij in de nacht aansluitend op de kruisiging nog niet kon beschikken over gegevens die pas ná de opstanding en ondervraging aan de orde kwamen. Zo ontbreekt in de latijnse tekst dan bijvoorbeeld ook de passage van die vreselijke aardbeving in beneden Egypte. Mogelijk dat rev. Mahan deze passage In een tweede schrijven van Pilatus aantrof en eigenhandig in zijn boek heeft ingevoegd om een totaalbeeld te geven van wat er zich allemaal op dat tijdstip moet hebben afgespeeld. De oppervlakkige lezer zou zich anders kunnen afvragen hoe Pilatus dit zonder telefoon en zonder telegraaf zo vlug kon weten. Wèl is zeker dat Pilatus met het versturen van zijn rapport heeft gewacht tot ná de opstanding, en wel om twee redenen. In de eerste plaats eiste de versterking uit Syrië zijn aandacht op, en in de tweede plaats is het aannemelijk dat hij de derde dag na het vonnis wilde afwachten, omdat de priesters zich gealarmeerd hadden getoond over òf een opstanding, òf een diefstal. In de latijnse tekst schrijft hij dan ook dat de discipelen het gehele land rondgingen om van de opstanding te verhalen. Daaruit blijkt maar al te duidelijk dat hij het rapport nog even heeft vastgehouden.

         DRIE DAGEN EN DRIE NACHTEN

„Want gelijk Jona DRIE dagen en DRIE nachten was in de buik van de walvis, ALZO zal de Zoon des mensen DRIE dagen en DRIE nachten zijn in het hart der aarde.”

                                                                                                                                                                  Matthéüs12:40

De ontwikkeling van de toedracht in de week van het Pascha en de kruisiging was zoals u hiernaast in het schema aantreft:

 

Maandag: De discipelen bereidden in de loop der dag een opperzaal voor het Seder (Pascha) ’s Avonds viering Seder       (Avondmaal)  Daarna naar Gethsémané (Hebr.: Gath Shaman = Oliepers)

Dinsdag:   In alle vroegte voor het Sanhedrin, later in de morgen naar Pilatus    voor berechting. Van Pilatus naar              Herodes. Vervolgens weer naar Pilatus 12 uur’s middags sprak Pilatus: „Ziet, uw Koning!”

Woensdag:  9 uur kruisiging , 12 uur duisternis, 15 uur „Het is volbracht”

    ’s Avonds (mogelijk reeds na zonsondergang en – voor Joodse begrippen – dus de nieuwe dag, de dag voor        het feest, de 14e Nisan) begrafenis in het graf van Jozef van Arimathéa.

 DonderdagUitzetten wacht 

   Vrijdag:   Pascha (14e Nisan), slachting lam

Zaterdag:  Grote dag van het feest, ofwel „dubbele” sabbat, n.l. de normale, maar met een extra dimensie, omdat         deze op de 15e Nisan viel ’s Avonds ná zonsondergang „OPSTANDING”, zijnde voor Israël de éérste dag van de nieuwe week.

  Zondag:    ’s Morgens in alle vroegte, maar toch reeds LAATde sabbat, kwamen de vrouwen bij een „leeg” graf. Voor Westerse begrippen vond de opstanding dus op zaterdagavond plaats, voor Joodse begrippen op zondag de éérste dag der week.

De bundeling van het boek zoals rev. Mahan dat samenstelde, bevat de volgende geschriften:                                                                                                                                                                                                                   

Rapport van Kajafas aan het Sanhedrin omtrent de executie van Jezus; Rapport van Kajafas aan het Sanhedrin omtrent de opstanding van Jezus.

Brief van Pilatus aan keizer Tiberius.

Herodes Antipater’s verdediging voor de Romeinse Senaat omtrent zijn handelwijze in Bethlehem;

Herodes Antipas’ verdediging voor de Romeinse Senaat omtrent de terechtstelling van Johannes de Doper;

Jonathans interview met de herders van Bethlehem; Brief van Melcher, priester van de synagoge te Bethlehem;

Gamaliëls interview met Jozef en Maria en anderen omtrent Jezus.

[leading]Evangelie de Weg verkondigt het woord van de Levende God[/leading]

Evangelie De Weg vindt haar grondslag in Handelingen 2:38 (Statenvertaling). Bekering, doop in de Naam van Jezus de Messias tot vergeving der zonden en de gave van de Heilige Geest met als hoorbaar teken, het spreken in andere talen zoals de Geest geeft uit te spreken. Vervolgens het eerste gebod in het Hebreeuws: Sjema Jisraeel JHWH Elohenoe JHWH Echad en met de Nederlandse vertaling: Hoor Israël! JHWH onze God, JHWH is ÉÉN!